P. KROPOTKIN, WEDERZIJDSE HULP
Besluit
Als wij nu de lessen die uit het onderzoek der moderne maatschappij voortspruiten in verband brengen met de talrijke bewijzen betreffende het belang van wederzijdse hulp in de evolutie van het dierenrijk en van de menschheid, kunnen wij de resultaten van ons onderzoek als volgt samenvatten:
Wij hebben gezien dat in het dierenrijk, verreweg de meeste soorten in gezelschappen leven en dat de gezelligheid hun voortreffelijkste wapen is in den strijd om het bestaan. Deze uitdrukking gebruiken wij hier in hare ruime Darwiniaansche beteekenis; het geldt dus niet alleen een strijd om de bestaansmiddelen, maar een strijd tegen alle natuurlijke ongunstige voorwaarden die de soort bedreigen. De diersoorten waarbij de individueele strijd uiterst beperkt is geworden, terwijl de wederzijdse hulp zijn hoogste ontwikkeling heeft bereikt, zijn steeds de talrijkste, de welvarendste, en tevens het best geschikt voor verderen vooruitgang. De onderlinge bescherming die daardoor verkregen wordt, de mogelijkheid om een hoogen ouderdom te bereiken en de opstapeling der ervaring, de hoogere verstandelijke ontwikkeling en de verdere aangroeiing der gezellige gewoonten zijn eene waarborg voor het instandblijven der soorten, voor hare verbreiding en voor haar verdere vooruitgaande ontwikkeling. De niet gezellige soorten zijn daarentegen tot verval veroordeeld.
Daarna gingen wij over tot den mensch. Wij vonden hem levend in clans en stammen (clans and tribes) bij het aanbreken van den steentijd; reeds in de lagere wilde toestanden, in den clan en den stam, troffen wij eene lange reeks sociale instellingen aan en wij ontdekten in de eerste tribuaire gewoonten en gebruiken de kiemen van al de instellingen die den lateren vooruitgang der menschheid hebben bewerkt. Uit den wilden stam ontstond de barbaarsche dorpsgemeenschap, en een nieuwe, nog wijdere kring van maatschappelijke gewoonten, gebruiken en instellingen, waarvan vele thans nog bestaan, ontwikkelde zich volgens de beginselen van het gemeenschappelijk bezit en de gemeenschappelijke verdediging van een gegeven grondgebied, onder de rechtsmacht der volksvergadering en in het bondgenootschap van dorpen die behoorden, of ondersteld werden te behooren, tot één stam (stem). En toen, door den drang van nieuwe behoeften, een nieuw tijdperk van vooruitgang aanving, ontstond de gemeente, waarbij territoriale eenheden (dorpsgemeenschappen) en gilden in elkander grepen; de gilden ontstonden ten gevolge van het gemeenschappelijk beoefenen van een bepaalde kunst of ambacht, of tot wederzijdse verdediging en steun.
En eindelijk werden in de laatste twee hoofdstukken feiten medegedeeld waaruit blijkt dat de opkomst van den Staat (naar het model van het Keizerlijk Rome), die met geweld een eind stelde aan alle middeleeuwsche instellingen van wederzijdse hulp, aanleiding heeft gegeven tot een nieuwen beschavingstoestand die niet duurzaam is. De Staat, die heerschappij voert over losse aggregaten van individuen en het op zich heeft genomen de eenige vereenigingsband tusschen de menschen te zijn, beantwoordt niet aan zijn doel. Het streven naar wederzijdse hulp heeft eindelijk zijn stalen wetten verbroken. Het daagde weer op en kwam weer tot zijn recht in tallooze vereenigingen die hoe langer hoe meer alle verrichtingen des levens omvatten, tot bevrediging van de levensbehoeften der menschen en tot herstel van de verliezen die het leven veroorzaakt.
Men zal wellicht de opmerking maken dat de wederzijds hulp, al kan deze ook beschouwd worden als een van de factoren in de evolutie, slechts eene zijde van de betrekkingen tusschen de menschen voorstelt; dat nevens dezen factor, hoe machtig hij ook wezen moge, een andere factor bestaat en altijd bestaan heeft, nl. het zelfstandig optreden van het individu, dat niet enkel streeft naar het veroveren van den voorrang van personen of kasten, op economisch, staatkundig of geestelijk gebied, maar ook een nog veel belangrijker, doch minder in ‘t oog vallend streven vertoont tot het verbreken der banden, waardoor de stam (tribe), de dorpsgemeenschap en de Staat het individu in zijne vrijheid belemmeren, welke banden steeds eene neiging hebben om een bestendigen vorm aan te nemen. In andere woorden, in het zelfstandig optreden van het individu ligt een factor van vooruitgang.
Het ligt voor de hand dat een overzicht der evolutie niet volledig zijn kan zoolang deze twee voorname stroomingen niet nader worden onderzocht. Het zelfstandig optreden van het individu of van groepen individu’s en de worstelingen om den voorrang, alsook de botsingen die daaruit zijn voortgesproten, werden evenwel sedert onheugelijke tijden ontleed, beschreven en verheerlijkt. De epische dichter, de annalist, de geschiedkundige en de socioloog, hebben feitelijk tot nog toe alleen aan deze zijde der geschiedenis aandacht geschonken. De geschiedenis, zooals zij tot nog toe geschreven werd, is schier uitsluitend de beschrijving van de middelen waardoor en de wijze waarop de theocratie, de militaire macht, de autocratie, en later de rijkere klassen hare heerschappij hebben bevorderd, gesticht en in stand gehouden. De worstelingen tusschen deze krachten zijn feitelijk de grondslag der geschiedenis. Wij mogen dus de kennis van den individueelen factor in de menschelijke geschiedenis als aangenomen beschouwen, ofschoon voor eene nieuwe studie van het onderwerp, volgens de hooger aangewezen lijnen, ruimschoots gelegenheid overblijft; van den anderen kant, werd de wederzijdse hulp als historische factor geheel over het hoofd gezien. Die factor werd eenvoudig geloochend of beschimpt door de schrijvers van het tegenwoordig en van het vroeger geslacht. Het was derhalve noodig in de eerste plaats de aandacht te vestigen op de ontzaglijke rol van dezen factor in de ontwikkeling van het dierenrijk en van de menschelijke maatschappijen. Eerst nadat de belangrijkheid daarvan volkomen zal erkend zijn, zal het mogelijk worden eene vergelijking te maken tusschen de twee factoren. Het is blijkbaar onmogelijk het relatieve belang dezer beide factoren, zelfs bij benadering, te schatten door middel van een meer of minder statistische berekening. Een enkele oorlog, wij weten het allen, kan meer onmiddellijk en verafgelegen kwaad veroorzaken dan door de vrije beoefening van de wederzijdse hulp, gedurende eeuwen, nut kan worden gesticht. Wij zien echter dat in het dierenrijk wederzijdse hulp gelijken tred houdt met vooruitgaande ontwikkeling, terwijl strijd binnen de soort hand in hand gaat met achteruitgang. Wij zien ook, dat bij den mensch, het welslagen in strijd en oorlog evenredig is aan de ontwikkeling van de wederzijdse hulp in elk der twee strijdende landen, steden, partijen of stammen (tribes) en dat in den loop der evolutie, de oorlog zelf, zooveel dit mogelijk is, bijgedragen heeft tot bevordering van de wederzijdse hulp binnen het land, de stad of den clan. Naar aanleiding daarvan kunnen wij ons reeds een denkbeeld vormen van het belang van de wederzijdse hulp als factor van den vooruitgang. Maar wij zien ook dat het beoefenen van de wederzijdse hulp en zijne trapsgewijze ontwikkeling, de maatschappelijke voorwaarden hebben doen ontstaan die den mensch in staat hebben gesteld vorderingen te maken op het gebied van kunst, kennis en verstand; en dat de grootste vooruitgang in de kunst, de nijverheid en de wetenschap verwezenlijkt werd gedurende de tijdperken die overeenstemden met den hoogsten bloei der instellingen, die het wederzijdse hulp tot grondslag hebben. De studie van het inwendig leven der middeleeuwsche gemeenten en der oude Grieksche steden leert ons immers dat de wederzijdse hulp, zooals het in het gilde en in den Griekschen clan beoefend werd, verbonden met een ruim initiatief, dat aan het individu en aan de groep werd gelaten door middel van het beginsel der bondgenootschappen, aan de menschheid de twee heerlijkste tijdperken harer geschiedenis heeft geschonken, nl. in de Oudheid het tijdperk der Grieksche stad en in de middeleeuwen het tijdperk der gemeenten. De staatsperioden der geschiedenis, die daarop telkens zijn gevolgd, kwamen in de beide gevallen overeen met een spoedig verval.
Wat den plotselingen industriëelen vooruitgang betreft die in de 19e eeuw werd volbracht en die men gewoonlijk toeschrijft aan de zegepraal van het individualisme en van de mededinging, de oorsprong ervan dient voorzeker veel dieper gezocht te worden. Na de groote ontdekkingen die in de 15e eeuw werden gedaan, vooral na de ontdekking van de druk van den dampkring en na de menigvuldige vorderingen die op het gebied der natuurphilosophie werden gemaakt, en dit alles geschiedde onder het middeleeuwsch gemeentenstelsel, waren de uitvinding van het stoomtuig en de omwenteling die door de verovering van die nieuwe kracht werd veroorzaakt, als ‘t ware onvermijdelijk geworden. Waren de middeleeuwsche gemeenten lang genoeg blijven bestaan om hare ontdekkingen zoover te brengen, dan had de omwenteling die de stoomkracht heeft teweeggebracht andere ethische gevolgen kunnen hebben; maar in de werktuigkunde en in de wetenschap zou dezelfde omwenteling onvermijdelijk tot stand zijn gekomen. Het vraagstuk blijft immers een open vraag of het algemeen verval der industrie, dat gevolgd is op den ondergang der vrije gemeenten, en vooral merkbaar was gedurende het eerste gedeelte der achttiende eeuw, niet eene oorzaak van aanzienlijke vertraging is geweest voor het verschijnen van het stoomtuig evenals voor de daaruit voortvloeiende omwenteling in de nijverheid. Als wij nadenken over de verbazende snelheid van den industriëelen vooruitgang, van de twaalfde tot de vijftiende eeuw, in het weven, in het bewerken van metalen, in de bouwkunst en in de scheepvaart; als wij bedenken tot welke wetenschappelijke ontdekkingen deze vooruitgang der nijverheid heeft geleid omstreeks het eind der vijftiende eeuw; worden wij gebracht tot de vraag of de menschheid niet verhinderd werd uit die veroveringen voordeel te trekken, door de algemeene verslapping in de kunsten en de nijverheid die na het verval der middeleeuwsche beschaving in Europa ontstond. Het was zeker niet door de verdwijning van den kunstambachtsman, noch door den ondergang der groote gemeenten, noch door het ophouden van hare onderlinge betrekkingen, dat de industriëele omwenteling kon bevorderd worden. Wij weten, inderdaad, dat James Watt meer dan twintig jaar van zijn leven heeft gearbeid om zijne uitvinding bruikbaar te maken, omdat hij in de 18e eeuw niet vinden kon wat hij in het middeleeuwsch Florence of Brugge zonder moeite zou gevonden hebben, nl. handwerkslieden bekwaam om zijn ontwerp in metaal uit te voeren, met de kunstige nauwkeurigheid die een stoomtuig vereischt.
Als men nu de industriëele vooruitgang onzer eeuw toeschrijft aan den strijd van elk tegen allen, die door onze eeuw verkondigd wordt, redeneert men zooals een mensch die onbekend is met de oorzaken van den regen en dit verschijnsel toeschrijft aan het offerdier dat hij voor zijn leemen afgod heeft geslacht. Wederzijdse hulp en onderlinge steun, evenals ieder andere verovering op de natuur, bevorderen den industriëelen vooruitgang voorzeker veel meer dan onderlinge strijd.
Het is echter vooral op zedelijk gebied dat het beginsel van wederzijdse hulp zijne volle beteekenis verkrijgt. Dat wederzijdse hulp de ware grondslag vormt van onze ethische begrippen is duidelijk genoeg. Maar welke ook de meeningen zijn mogen omtrent den allereersten oorsprong van het gevoel of instinct van wederzijdse hulp, onverschillig of het ontstaan ervan toegeschreven wordt aan een biologische of aan een bovennatuurlijke oorzaak, wij constateeren het bestaan ervan ver beneden ons, op de laagste sporten van het dierenrijk. En van deze lagere toestanden uitgaande, kunnen wij dit gevoel volgen in zijn ononderbroken evolutie, in weerwil van een aantal tegenovergestelde krachten, door al de toestanden van de ontwikkeling der menschheid heen, tot den tegenwoordigen tijd. Zelfs de nieuwe godsdiensten die van tijd tot tijd ontstonden, altijd in die tijden dat het beginsel van wederzijdse hulp in verval raakte, in de theocratiën en de despotische Staten van het Oosten, of gedurende de laatste jaren van het Romeinsch Keizerrijk, zelfs de nieuwe godsdiensten hebben niet anders gedaan dan hetzelfde beginsel bekrachtigen. Hunne eerste aanhangers bevonden zich onder de nederigen, in de laagste, meest vertrapte lagen der maatschappij, waar het beginsel van wederzijdse hulp de noodzakelijke grondslag is van het dagelijksch leven; en de nieuwe vereenigingsvormen die in de eerste Boeddhistische en Christelijke gemeenschappen, in de Moravische broederschappen, enz. ontstonden, droegen het kenmerk van een terugkeer tot de gunstigste toestanden, van wederzijdse hulp in het stamleven van voorheen.
Maar bij elke poging om tot dit oud beginsel terug te keeren, werd de grondgedachte ervan ruimer opgevat. Het beginsel werd uitgebreid van den clan tot den stam (stem), verder tot het bondgenootschap van stammen, tot de natie, en eindelijk, althans als een ideaal, tot de geheele menschheid. Het werd tevens ook gelouterd. In het primitief Boeddhisme, in het eerste Christendom, in de geschriften van sommige Mohamedaansche leeraars, in de vroege beweging der Hervorming en vooral in de ethische en wijsgeerige beweging van de laatste eeuw en van onzen tijd, wordt het wraakbegrip, of het begrip van de “verschuldigde vergelding” (goed om goed en kwaad om kwaad) hoe langer hoe krachtiger verworpen. Hoogere beginselen, nl. geen wraak om ondervonden kwaad en vrijwillig meer te schenken dan men van zijne naburen hoopt terug te ontvangen, worden verkondigd als de ware grondslagen der zedeleer, die hooger staan dan gelijkheid, billijkheid of recht, en beter naar het geluk leiden. En het is niet de roeping van den mensch zijne daden te richten alléén naar liefde, die altijd persoonlijk is, of hoogstens den stam omvat, maar naar het bewustzijn van zijn eenzijn met elk ander menschelijk wezen. In de wederzijdse hulp, die wij terugvinden tot in het eerste begin der evolutie, vinden wij den stelligen en ontwijfelbaren oorsprong onzer ethische begrippen; en wij mogen verklaren dat de zedelijke vooruitgang der menschheid geleid werd door onderlingen steun, niet door ouderlingen strijd. In de ruime verbreiding van dat beginsel, ook nog in onze dagen, ligt de beste waarborg voor een nog hoogere ontwikkeling van ons geslacht.
> terug naar uitgave | |