Inleiding
Jacques Giele en de geschiedenis van de gewone man

De nalatenschap van Jacques Giele bevat een tweetal interessante manuscripten. Daarin wordt in de vorm van een biografische roman het leven van Jacques’ familie van moederskant getekend. Het manuscript,‘Voor galg en rad’, dateert uit 1982 en verhaalt de geschiedenis van de Westbrabantse arbeidersnederzetting ’t Heike, die sinds 1841 officieel St. Willebrord heet. De grond was er onvruchtbaar en de bevolking leidde bijgevolg een armoedig bestaan. Veel mannen zochten daarom emplooi in het polderwerk en bij de aanleg van spoorwegen in het westen van het land. Jacques voelde een speciale binding met dit dorp, omdat onder zijn voorouders van moederskant enkele generaties polderjongens waren te vinden.
Een tweede biografische roman kreeg de titel ‘Poldermans welvaren’. Daarin wordt tot in details de samenleving geschetst, waarin Jacques’ grootvader van moeders kant was opgegroeid: een wereld van honger, zwaar werk, zwerven en spontaan verzet. De officiële geschiedschrijving had deze kant van de samenleving lange tijd keurig weten weg te poetsen. Zo was ook het gegeven verdwenen dat polderjongens en andere losse arbeiders met grote regelmatig het werk neerlegden om een hoger loon of betere arbeidsvoorwaarden te bevechten.
Jacques’ jarenlange wetenschappelijke onderzoek – tot het begin van de jaren tachtig – naar het arbeidersbestaan in de negentiende eeuw gaven aan ‘Poldermans welvaren’ een stevige historische basis. Dat was mede te danken aan het omvangrijke materiaal dat een door Jacques in 1973 opgezette doctoraal onderzoeksgroep ‘Spontane stakingen in de negentiende eeuw’had verzameld. Al leidde dit onderzoek zelf niet tot een afsluitende publicatie, het geromantiseerde ‘Poldermans welvaren’ verraadt dat de werkgroep belangrijk nieuw materiaal had verzameld. Tot dan hadden sociaal historici immers aangenomen dat arbeiders in de eerste helft van de negentiende eeuw dankzij een wettelijk stakingsverbod zelden het werk neergelegden. Nu weten we, dat twee categorieën losse arbeiders – grondwerkers en veenarbeiders – desondanks met grote regelmaat in staking gingen èn zelden waren vervolgd.
Het boek Arbeidersleven in Nederland droeg Jacques op aan zijn grootvader Koos Elsakkers (1878-1965). Deze kwam uit een familie van kleine boertjes en landarbeiders en begon in begin 1900 als ploegbaas in het grondwerk. In 1904 trouwde hij Koosje Verhagen. Zij kwam uit een familie van polderwerkers en hielp haar tante bij de verzorging van polderjongens. Daar leerde ze Koos Elsakkers kennen, die daar was ingekwartierd. Jacques vond in zijn voorouders van moeders kant een belangrijke inspiratie voor het onderzoek naar groepen losse arbeiders in de negentiende eeuw. Ook voor mij was afkomst – enkele generaties van losse land- en veenarbeiders – een belangrijk motief om op dat gebied als collega nauw met Jacques samen te werken.

De arbeidende klasse in de negentiende eeuw

De historicus prof. I.J. Brugmans constateerde in 1925: ‘Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat nog nimmer de geschiedenis is geschreven van de vierde stand in Nederland vóór zijn maatschappelijke ontwaking.’ Volgens hem lag de tijd vóór 1870, ‘wat de arbeidende klasse betreft, nog in een diepe duisternis, die noch door het rapport van de staatscommissie, belast met het onderzoek naar de toestand der fabriekskinderen, noch door de kinderarbeid-enquêtes van 1841 en 1860 voldoende kan worden gebroken’.1 De bedoeling van zijn baanbrekende boek De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw uit 1925 was tenminste een deel van die leemte te vullen. Brugmans bleef met zijn studie echter lange tijd een eenzame voortrekker. Toen Jacques meer dan veertig jaar later met zijn onderzoek naar de toestand van de arbeidende klasse begon, kon nog steeds worden geconstateerd dat van de vroeg negentiende-eeuwse arbeider niet heel veel bekend was.
Al tijdens zijn studie had Jacques de noodzaak van onderzoek naar het arbeidersbestaan bepleit. In de inleiding van zijn scriptie De pen in aanslag (als boek gepubliceerd in 1968) verwoordde hij, dat historici tot dusverre een groot deel van de sociale werkelijkheid van de eerste helft van de negentiende eeuw hadden gemist, namelijk ‘het volk, de armoede en de zelfkant van de samenleving’. Waar in de jaren zeventig een nieuwe lichting historici in het spoor van J.A. de Jonge’s baanbrekende studie naar de industriële ontwikkeling van Nederland uit 1968 afrekende met het beeld van economische stagnatie in de negentiende eeuw, bleef het onderzoek naar de toestand van de arbeidersklasse vooralsnog uit. Wel nam in die tijd de belangstelling voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging sterk toe, met als resultaat een flink aantal publicaties. Maar de winst daarvan betrof bijna geheel het dichten van lacunes in de historie van arbeidersorganisaties.
Ook in de inleiding van zijn boek De Eerste Internationale – zijn afstudeerscriptie uit 1966 die werd uitgegeven in 1973 – wees Jacques op ons gebrek aan kennis van het negentiende-eeuwse arbeidersbestaan. In de Nederlandse samenleving rond 1850 zag men, zo schreef hij, ‘aan de ene kant de “fatsoenlijke”, zelfstandige handwerksman en aan de andere kant de grote massa van armen en bedeelden, tot wie de meeste arbeiders, althans periodiek, behoorden’. Van een proletariaat was nog geen sprake. De verstarde sociale structuur bood geen ruimte voor een duidelijk omschreven arbeidersklasse. En van bewustwording of georganiseerde activiteit was bij een groot deel van de arbeidende klasse geen sprake. ‘Versuft en apatisch leefden zij voort, in een hongerig en vreugdeloos bestaan, dat alleen door de prikkel van jenever nog enige kortstondige aantrekkelijkheid kon verkrijgen’, zo schrijft Jacques.2 Hij sluit hier nog dicht aan bij het beeld dat Brugmans schetste, maar benadrukt wel dat er hoog nodig nieuw onderzoek moet worden gedaan naar de structuur van de Nederlandse samenleving in de negentiende eeuw, de klassentegenstelling tussen bourgeoisie en arbeidersklasse en de interne gelaagdheid binnen de klassen zelf.
Een belangrijk verschil tussen Jacques Giele en Brugmans is, dat de laatste zijn onderzoek beperkte tot de ‘echte’ arbeiders en werklieden. Hij schonk geen aandacht aan personen die – in zijn woorden – ‘door gebreken, onwil of onkunde niet in staat zijn voor zichzelf te zorgen’. Het betrof hier de onderste lagen van de samenleving: paupers en gedeclasseerden. Omdat in zijn ogen de overgang tussen de verschillende groepen aan de onderkant van de samenleving vloeiend was en men vaak tijdelijk van een groep deel uitmaakte, kregen ze van Jacques wel een plaats in zijn onderzoek. Onder het kopje ‘Aan de zelfkant’ vindt men in zijn boek Arbeidersleven in Nederland een breed scala van voorbeelden, van straatslijpers en zwervers tot en met werkloze arbeiders, weeskinderen en bewoners van achteraf-stegen. Zijn wortels in een grondwerkersgeslacht van ’t Heike hebben daar – beide roman-manuscripten getuigen daarvan – alles mee te maken.

Arbeiders en hun zelfbeeld

Jacques zocht bij zijn onderzoek aansluiting bij een oude publicatie van Friedrich Engels, De toestand van de arbeidende klasse in Engeland uit 1845. Om alle soorten van bewegingen onder arbeiders te kunnen verklaren, kon volgens Engels niet worden volstaan met alleen in te gaan op de arbeids- en levensomstandigheden van het proletariaat, maar moesten ook de gevolgen daarvan voor hun leef- en denkwereld aan de orde komen. Engels concludeerde dat er in Engeland door de ontwikkeling van het industrieel kapitalisme een zo grote kloof tussen bourgeoisie en arbeidersklasse was ontstaan, dat men van twee volken kon spreken. De arbeiders spraken andere dialecten, hadden andere ideeën en voorstellingen, andere zedelijke opvattingen, een ander soort godsdienst en andere politieke denkbeelden dan de bourgeoisie. En wie niet weet hoe de arbeidersklasse leeft en wat haar opvattingen en levenshouding zijn, zal niet begrijpen waarom arbeiders in actie komen.
In het korte artikel ‘Uit de geschiedenis van de gewone man’ (opgenomen in deze bundel) schetst Jacques onze beschaving als een burgermanscultuur: ‘een cultuur van mensen met opgetrokken neuzen, vermanende vingertjes en veel capsones’. Van het leven van de mensen uit de burgerij wisten we, in tegenstelling tot die uit de werkende stand, wel veel. De beeldvorming van de arbeidersbevolking in de eerste helft van de negentiende eeuw was ook uit deze groep afkomstig. In 1976 ging Jacques in een omvangrijk artikel voor het eerste Jaarboek arbeidersbeweging uitvoerig in op het beeld van het leven van arbeiders in de eerste helft van de negentiende eeuw. De ondertitel van het artikel laat zien, dat ‘levenshouding’ en ‘maatschappijbeeld’ centrale elementen moeten zijn in het onderzoek naar het arbeidersleven. Maar de door Jacques’ aangehaalde auteurs behoren bijna allen tot personen uit hogere sociale groepen. De groep zelf kwam nog nauwelijks aan het woord. Een oorzaak daarvan was het ontbreken van arbeidersorganisaties en -bladen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Jacques concludeerde, dat figuren uit de burgerij meestal een negatief en oppervlakkig beeld schetsten. Slechts weinigen uit die groep hadden echt enig zicht op het arbeidersbestaan.
Aan het eind van dit artikel wees Jacques de weg naar het noodzakelijke verdere onderzoek op dit gebied. In de eerste plaats was het nodig op zoek te gaan naar het zelfbeeld van de arbeidende klasse. Pas na het ontstaan van organisaties onder arbeiders nam het aantal gepubliceerde levensverhalen van arbeiders belangrijk toe. Arbeiders schreven aanvankelijk niet over hun eigen ervaringen; dat verhaal kende iedere arbeider immers wel. Maar met de opkomst van de arbeidersbeweging in Nederland nam het aantal ego-documenten van arbeiders toe. Daarin vindt men voor het eerst een beeld hoe arbeiders hun bestaan zelf hadden ervaren en hoe ze daarin verandering wilden brengen. Tezelfdertijd neemt ook de aandacht toe, die van overheidswege werd geschonken aan de arbeidsomstandigheden. De overheidsenquêtes uit het laatste kwart van de negentiende eeuw bevatten veel informatie over de omstandigheden waaronder mannen, vrouwen en kinderen werkten in fabrieken en werkplaatsen, op het land, in de veenderijen of in het grondwerk.
In zijn in 1979 gepubliceerde boek Arbeidersleven in Nederland (1850-1914) bundelde Jacques een aantal documenten, waarin arbeiders zelf vertelden over hun werk en hun leven. Het idee voor deze uitgave ontstond in 1974, toen Jacques op zoek ging naar gegevens over de Sociaal-Democratische Vereniging in Nederland (de voorganger van de Sociaal-Democratische Bond). Daarbij kreeg hij een bundeltje brieven in handen van de metaalbewerker Willem Ansing uit de jaren 1878-1879. De brieven waren gericht waren gericht aan Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Ansing schreef hem daarin: ‘De ellende van het volk kan men zich niet voorstellen, wanneer men er zelf niet mede leeft, wanneer men er zelf niet mede lijdt!’3
Uit de opzet van het boek en de daarbij horende inleiding (‘Het lot van den werkman’, opgenomen in deze bundel) blijkt, dat Jacques een beter inzicht had in de sociale structuur van de negentiende eeuwse samenleving dan I.J. Brugmans. Dat was ook geen wonder, want hij had daar met een studentenwerkgroep specifiek onderzoek naar gedaan. Ook in het boek Arbeidersleven maakte hij onderscheid tussen verschillende categorieën uit de arbeidende klasse. Hij differentieerde naar groepen mensen. In de eerste plaats maakte hij een onderscheid tussen lieden werkzaam in ambachtelijke, kleine bedrijven en arbeidersgroepen die hun werk vonden in de weinige fabrieken, op het land, in de havens en op zee. De eerste categorie, de ‘werklieden’, beschikte soms over eigen fondsen die uitkeringen verzorgden bij overlijden, invaliditeit en werkloosheid. De tweede categorie kwam pas later tot organisatie, maar kon bogen op een traditie van doorgaans spontane stakingen. Jacques besteedde daarnaast aandacht aan personen aan de zelfkant van de samenleving (werklozen, gevangenen, weeskinderen, straatventers, steegbewoners, zwervers, straatslijpers).
De in deze bundel opgenomen inleiding bij Arbeidersleven is een belangrijke theoretisch bijdrage aan de geschiedschrijving van de arbeidende klasse en de arbeidersbeweging. Jacques legde daarin een verband tussen de verdeling van de arbeidende klasse in verschillende lagen en de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Nederland. Die verdeling was naar vorm en problematiek (mede) bepalend voor de ontwikkeling van de Nederlandse arbeidersbeweging in zijn eerste decennia.

Arbeiders vinden gehoor

De in 1981 door Jacques verzorgde integrale uitgave van de arbeidsenquête uit 1887 – in drie delen met als titel Een kwaad leven – sloot aan bij een aantal in Arbeidersleven opgenomen levensverhalen. De aandacht van de overheid voor de arbeidsomstandigheden van arbeiders was begonnen met de in 1874 aangenomen ‘Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen’, beter bekend als het ‘Kinderwetje’ van Van Houten. Deze wet verbood kinderen onder de twaalf jaar in fabrieken en werkplaatsen te werken. Het verbod gold echter niet voor huiselijke en persoonlijke diensten en voor arbeid in de landbouw en de veenderijen, bedrijfssoorten waar de meeste kinderarbeid te vinden was. In 1887 werd door de overheid als vervolg daarop onderzoek gedaan naar de arbeidsomstandigheden van met name vrouwen en kinderen. In deze enquête werden voor het eerst mannelijke en vrouwelijke arbeiders gehoord en de verhoren werden – en dat was ook nieuw – integraal gepubliceerd. Het ging om pionierswerk en de commissieleden (uit de Tweede Kamer) waren soms volslagen verbijsterd door de ellende die hen werd verteld en de hardvochtigheid, waarmee ondernemers en fabrikanten hun houding verdedigden. Vooral de situatie in de aardewerkfabriek van Regout in Maastricht wekte in den lande grote verontwaardiging op.
Van de 146 getuigen en deskundigen die door de commissie waren opgeroepen behoorde één-derde deel tot de arbeidende klasse. ‘Voor het eerst horen we ook hun verhaal en wordt de “andere” geschiedenis opgetekend. Het verhaal van leven en werken in Nederland, opgetekend uit de mond van mensen die tot op dat moment nooit aan het woord waren geweest: het ware verhaal over van “een kwaad leven” in Nederland’, aldus Jacques Giele over de heruitgave. Omdat de grote hoeveelheid gegevens daaruit honderd jaar later in zijn ogen nog weinig aan waarde had verloren, ging hij grif in op het voorstel van uitgeverij Link voor een integrale heruitgave van de handelseditie. Hij schreef er een algemene inleiding bij (‘Een kwaad leven’), die opgenomen is in deze bundel. Daarnaast kreeg elk van de drie delen van Jacques een deelinleiding.
Zoals gezegd, de in de enquête geschetste toestanden maakten in 1887 diepe indruk, ook al beperkten de verhoren ze zich tot Amsterdam, Maastricht, Tilburg en de vlasindustrie. Het gevolg was, dat in 1889 de eerste van een lange reeks arbeidswetten werd aangenomen, bedoeld om enige bescherming te geven aan vrouwen en jeugdige personen in fabrieken en werkplaatsen. Daarna volgden na 1890 uitgebreide nieuwe staatsenquêtes, die het hele land omvatten. Specifiek aandacht kreeg de arbeid in de veenderijen, een gevolg van de grootscheepse stakingen in die bedrijfstaken waarin de socialistische beweging een belangrijke rol speelde. Domela Nieuwenhuis, in 1888 als eerste socialist in de Tweede Kamer gekozen, interpelleerde al kort na zijn installatie de minister over de wantoestanden in de venen van Friesland en Drenthe. Toen hij daarvoor geen gehoor kreeg, diende hij een initiatief wetsontwerp in dat de ergste misstand, de ‘gedwongen winkelnering’ zou verbieden. Arbeiders waren namelijk op straffe van ontslag verplicht hun inkopen te doen in de winkel van hun werkgever. De meeste verveners of hun onderbazen vonden daarin een lucratieve bron van in komsten. De behandeling van Domela’s wetsontwerp werd zolang getraineerd, tot hij de Kamer had verlaten, en verdween daarna in een la op het ministerie.

De ‘gewone man’ centraal

Naast een drietal artikelen over het arbeidersbestaan bevat deze bundel een bijdrage van Jacques over voedingspatronen van de inwoners van Amsterdam gedurende een aantal eeuwen. De titel ‘Honger en overvloed’ verraadt dat er een duidelijke tweedeling bestond tussen tussen wat meer welgestelden en de gewone man aan voedsel konden kopen. Honger voor velen en overvloed voor weinigen bestonden in het verleden dan ook naast elkaar. Dat was ook eeuwenlang het normale patroon. In Nederland kwamen met enige regelmaat hongeroproeren voor. Pas in de laatste zeventig jaar is de hele Nederlandse bevolking in staat zich naar behoefte te voeden. Dat is voor het eerst in de (wereld)geschiedenis.
Naast de hier genoemde wetenschappelijk bijdragen bevat de bundel nog een vijftal populair-wetenschappelijke schetsen, geschreven voor een breed publiek. Ook deze bewezen Jacques’ grondige kennis van het leven van de gewone man. Ze verschenen in De Tand des Tijds (met als ondertitel ‘Postkrant voor Nederland’), waarvan de redactie uit voormalige Provo’s als Rob Stolk, Duco van Weerlee, Steef Davidson en Robert Jasper Grootveld bestond. Na terugkeer van zijn wereldreis in het voorjaar van 1977 sloot ook Jacques zich aan bij deze groep. Het blad werd gedrukt door Rob Stolk, die vanaf december 1976 tevens de uitgave verzorgde. Hoewel de artikelen zijn geschreven voor een breed publiek, zijn ze ook in wetenschappelijk opzicht van belang, omdat aan de hand van concrete voorbeelden een algemene problematiek duidelijk wordt gemaakt. De woonsituatie van arbeiders krijgt een gezicht dankzij het artikel over Het Hemelrijk, de bekendste van de Amsterdamse achterbuurten. Daarnaast wordt in deze schetsen aandacht besteed aan een verscheidenheid van groepen onderdrukten, waarvan sommige nooit veel aandacht kregen. Armenhuisbewoners, daklozen, gastarbeiders, trekarbeiders en zigeuners hadden Jacques’ speciale aandacht. De artikelen geven gedetailleerd informatie over zaken, die een sociaal historicus niet zomaar uit zijn mouw zal kunnen schudden. Ze tonen de brede kennis die Jacques had over het bestaan van groepen arbeiders aan de onderkant van de samenleving.
In zijn artikel over trekarbeid laat Jacques Giele zien dat het hier om een Europees verschijnsel ging, zo oud als de loonarbeid. Vonden tot 1870 veel arbeiders uit Duitsland werk in Nederland, onder andere in de landbouw en de veenderij, eind negentiende eeuw was de situatie omgedraaid. In de eerste helft van de twintigste eeuw gingen tienduizenden land- en veenarbeiders uit het noorden van Nederland de grens naar Duitsland over om daar werk te vinden.
In het artikel ‘Zigeuners vogelvrij’ beschrijft Jacques de geschiedenis van zigeuners, hun zwerftochten en hun vervolging. Zigeuners waren de nakomelingen van een volk uit het noordwesten van India, dat nog voor het begin van de jaartelling door hongersnood en epidemieën gedwongen werd de eigen geboortegrond te verlaten. Via het Middenoosten trokken ze naar Klein Azië en enkele eeuwen later naar Europa om overal het slachtoffer te zijn van discriminatie en vervolging. Het is geen geschiedenis om trots op te zijn.
Beide hier genoemde artikelen – de trekarbeid en de zigeuners – zijn op zich ook weer voorbeelden van studies naar groepen, die, toen Jacques deze artikelen schreef, in Nederland niet veel historische aandacht hadden gekregen. Voortdurend gaf hij in zijn werk blijk van een zeer brede kennis en belangstelling. Als historicus verrichtte Jacques baanbrekend werk: hij stelde de geschiedenis van vergeten groepen vanuit zijn eigen onderzoek aan de orde. Zonder hem had de sociale geschiedenis van Nederland er belist heel anders uitgezien.

Johan Frieswijk

 

 

 

> terug naar uitgave